Vertalen

Poetry International

Op zaterdag 10 juni mag ik op Poetry International deelnemen aan een heuse Vertaalslam: mijn collega-vertaler Hilde Keteleer en ik zullen allebei hetzelfde gedicht vertalen, en over onze vertalingen met elkaar in gesprek gaan. Het te vertalen gedicht is afkomstig van Gottfried Benn:

KOMMT

Kommt, reden wir zusammen
wer redet, ist nicht tot,
es züngeln doch die Flammen
schon sehr um unsere Not.

Kommt, sagen wir: die Blauen,
kommt, sagen wir: das Rot,
wir hören, lauschen, schauen
wer redet, ist nicht tot.

Allein in deiner Wüste,
in deinem Gobigraun –
du einsamst, keine Büste,
kein Zwiespruch, keine Fraun,

und schon so nah den Klippen,
du kennst dein schwaches Boot –
kommt, öffnet doch die Lippen,
wer redet, ist nicht tot.

Benieuwd wat wij hiervan maken? Kom dan op zaterdag 10 juni om 16.00u luisteren in de Foyer van LantarenVenster in Rotterdam!

Filosofie, Vertalen

Marx verschenen!

Altijd weer een bijzonder moment, als je na maanden vertaal- en redigeerwerk dan eindelijk dat fysieke exemplaar in je handen hebt… En ja, ook een blauw jasje staat Marx wat mij betreft uitstekend. Veel dank aan Marc Beerens en Rinse Kruithof van Boom Filosofie voor de fijne samenwerking, en aan Paul Cobben voor de heldere inleiding. Voor de Marx-liefhebber hier alvast een klein voorproefje:

‘Wanneer ze terugdenken aan hun tegenstrijdige ontstaan, aan hun afkomst, ziet de grondbezitter de kapitalist als zijn overmoedige, vrijgelaten, rijk geworden slaaf van weleer en voelt hij zichzelf als kapitalist door de ander bedreigd. De kapitalist ziet de grondbezitter als de luie, wrede/egoïstische baas van weleer; hij weet dat deze hem als kapitalist schade berokkent en tegelijk zijn hele huidige maatschappelijke betekenis, zijn bezittingen en zijn geneugten aan de industrie te danken heeft; hij ziet hem als het tegendeel van de vrije industrie en van het vrije, van alle natuurlijke bepalingen onafhankelijke kapitaal. Deze tegenstelling is uiterst bitter, en beide kanten zeggen elkaar de waarheid. We hoeven enkel de charges te lezen van het onroerend op het roerend eigendom en omgekeerd, om een levendig beeld van hun wederzijdse minachting te krijgen. De grondbezitter beroept zich op de adellijke afkomst van zijn eigendom, op de feodale nagedachtenis, de poëzie van de herinnering, op zijn dweepzuchtige aard, zijn politieke gewicht etc., en als het over politieke economie gaat, stelt hij dat alleen de landbouw productief is. Tegelijkertijd schildert hij zijn tegenstander af als een sluwe, leurende, makelende, frauduleuze, hebzuchtige, pingelende, oproer kraaiende, hart- en zielloze, van de gemeenschap vervreemde en die verkwanselende, woekerende, lijmende, slaafse, vleierige, behendige, zwendelende, droge, concurrentie en daarmee verpaupering, misdaad en sociale desintegratie veroorzakende, voedende en koesterende geldschurk zonder eer, zonder principes, zonder poëzie, zonder substantie, zonder alles. […]
Het roerend eigendom, op zijn beurt, wijst op de wonderen van de industrie en de vooruitgang. Het is het kind van de moderne tijd en zijn rechtmatige, eniggeboren zoon; het beschouwt zijn tegenstander als een beklagenswaardige domoor die onwetend is over zijn eigen aard (en dat is volstrekt juist) en in plaats van het morele kapitaal en de vrije arbeid grof, immoreel geweld en lijfeigenschap voorstaat; het schildert hem af als een donquichot die onder de schijn van openhartigheid, rechtschapenheid, van het algemeen belang en van stabiliteit zijn onbeweeglijkheid, hebzuchtige genotsdrift, egoïsme, eigenbelang en slechte bedoelingen verbergt; het verklaart hem voor een doortrapte monopolist; het smoort zijn herinneringen, zijn poëzie, zijn dweepzucht met een historische en sarcastische opsomming van alle laagheid, wreedheid, verloedering, prostitutie, infamie, anarchie en rebellie, waarvan de romantische kastelen de kweekvijvers waren.’ (p. 115-117)